1 |
alpiene plooiingsgebied |
Gebied met gebergtevorming door het botsen van de Afrikaanse plaat met de Euraziatische plaat. Hierdoor zijn onder andere de Alpen, de Atlas en de Pyreneeën ontstaan. |
2 |
aride zone |
Landschapszone in droge gebieden rond weinig water nodig hebben. |
3 |
bodemerosie |
Het verdwijnen van de bovenste en vruchtbare laag van de bodem. |
4 |
boreale zone |
Landschapszone in gebieden met een landklimaat. De oorspronkelijke vegetatie bestaat vooral uit naaldwouden. |
5 |
depressie |
Groot lagedrukgebied dat ontstaat rond de 50 graden NB en ZB waar koude poollucht en warmere subtropische lucht op elkaar botsen en omhoog bewegen. |
6 |
duurzaam landgebruik |
Landgebruik waardoor processen van landdegradatie stoppen of worden voorkomen. Bijvoor¬beeld door de bodem te beschermen door zoveel mogelijk vegetatie erop te laten groeien, terras¬sen op hellingen aan te leggen en biologische landbouw te bedrijven. |
7 |
dynamisch systeem |
Een samenhangend systeem waar stoffen ingaan, daar werken processen op in en er gaan stoffen uit. Een voorbeeld is een landschap. |
8 |
equatoriaal minimum |
Het permanente lagedrukgebied (opstijgende lucht) boven de evenaar (equator) dat ontstaat door de permanente hoge instraling van de zon. |
9 |
fysisch-geografische zone |
Je noemt dit ook wel landschapszone. In die zones heersen bepaalde klimaten, waardoor er een bepaalde natuurlijke vegetatie is. Hierbij speelt niet alleen de geografische breedteligging een rol, maar ook de bodem en het reliëf. |
10 |
gematigde zone |
Landschapszone in gebieden met een gematigd zeeklimaat. De oorspronkelijke vegetatie bestaat vooral uit loofbomen. |
11 |
geofactoren |
Factoren die onderling samenhangen en het landschap in een gebied bepalen. Het zijn de factorenklimaat en lucht, gesteente en reliëf, bodem, water, planten, dieren en de mens. |
12 |
geomorfologie |
Hoe een bepaald landschap is ontstaan. De vormen van het landschap (rivieren, bergen, meren etc). |
13 |
geulerosie |
Water spoelt van de (kale) hellingen af en slijt diepe geulen uit. |
14 |
glaciaal |
Relatief koude periode in de geologische geschiedenis, waarin een (groot) deel van tiet aardopper¬vlak met ijs is bedekt. Interglacialen en glacialen wisselen elkaar afin de geologische geschiedenis. |
15 |
hogedrukgebied (maximum) |
Een gebied met een hoge luchtdruk, dat ontstaat doordat lucht (hoog) in de atmosfeer afkoelt en gaat dalen. |
16 |
interglaciaal |
Relatief warme periode in de geologische geschiedenis. Interglacialen en glacialen wisselen elkaar af in de geologische geschiedenis. |
17 |
irrigatielandbouw |
Landbouw waarbij de grond kunstmatig met water wordt bevloeid. |
18 |
klimaat |
Gemiddeld weer over dertig jaar berekend. Het klimaat van een gebied wordt weergegeven door middel van een klimaatgrafiek waarin neerslag en temperatuur staan. |
19 |
klimaatgebied |
Gebied op aarde met hetzelfde klimaat. |
20 |
lagedrukgebied (minimum) |
Een gebied met een lage luchtdruk, dat ontstaat doordat warme lucht opstijgt. |
21 |
landdegradatie |
Processen als versterkte bodemerosie, verzilting, verwoestijning en verdroging die op een of andere manier de kwaliteit van het land aantasten, waardoor uiteindelijk kaal gesteente of een kale bodem overblijft. De mens kan deze processen versnellen.. Land |
22 |
landschap landschapszone |
Het zichtbare deel van de aarde, dat wordt bepaald door onderlinge samenhangen tussen de fac¬toren klimaat en lucht, gesteente en reliëf, bodem, water, planten, dieren en de mens. |
23 |
landschapszone |
Je noemt dit ook wel fysisch-geografische zone.In die zones heersen bepaalde klimaten waardoor er een bepaalde natuurlijke vegetatie is. Hierbij speelt niet alleen de geografische breedteligging een rol, maar ook de bodem en het reliëf. |
24 |
landvormen |
Vormen in het landschap die ontstaan door gebergtevorming (inclusief vulkanisme en aardbevingen), verwering, erosie en sedimentatie. |
25 |
erosie |
Gletsjers en rivieren nemen het materiaal erosiemee en schuren diepe dalen uit. Dit schuren van met stenen en zand beladen water en ijs noem je erosie. |
26 |
luchtdruk |
Het gewicht van de atmosfeer op het aardoppervlak. De luchtdruk wordt berekend door de kracht die een kolom lucht uitoefent op het aardoppervlakte delen door de oppervlakte onder die kolom; eenheid hecto-Pascal (hP) of millibar (mbar). |
27 |
maximum |
Een gebied met hoge luchtdruk (dalende lucht). |
28 |
mediterrane landbouw |
De typische landbouw in het Middellandse Zeegebied met als belangrijkste gewassen tarwe, olij¬ven, druiven, noten en citrusvruchten. |
29 |
mediterrane vegetatie |
Natuurlijke vegetatie van kurkeikenbos, cypressen en dennenbomen. Tegenwoordig bestaat het door ontbossing en landbouw uit struikachtig kreupelhout dat goed tegen de droge zomer is opgewassen. |
30 |
Middellandse Zeegebied |
Gebied dat zich uitstrekt van west naar oost tussen Portugal en Marokko aan de ene kant en Is¬raël, Egypte en Turkije aan de andere kant. |
31 |
Middellandse Zeeklimaat |
Ook wel mediterraan klimaat genoemd. Een klimaat met warme, droge zomers en zachte, natte winters. |
32 |
minimum |
Een gebied met lage luchtdruk (stijgende lucht). |
33 |
moesson |
Een halfjaarlijkse land- of zeewind, die lange tijd een constante richting aanhoudt. Komt voor in gebieden rondom het ITCZ. |
34 |
mondiale luchtcirculatie |
De continue uitwisseling van lucht en warmte tussen gebieden op lagere en hogere breedte door de luchtdrukverschillen op aarde. |
35 |
natuurlijk broeikaseffect |
Het verschijnsel dat de atmosfeer (vooral door de aanwezigheid van kooldioxide, methaan en wa-terdamp) een deel van de warmtestraling van de aarde tegenhoudt. |
36 |
neerslagintensiteit |
De hevigheid waarmee de neerslag op de aarde valt (de inslag van de regendruppels op de aarde). |
37 |
nomadische veeteelt |
Herders trekken met hun kuddes rond op zoek naar voedsel. |
38 |
passaat |
Stevige, stabiele winden die vanaf het subtropisch maximum naar de evenaar waaien. Een beken¬de passaat is de noordoostpassaat, de oostelijke handelswind, die zeeschepen snel van Europa naar Amerika bracht. |
39 |
polair maximum |
Hogedrukgebied boven de polen. |
40 |
polaire zone |
Landschapszone in gebieden met een koud klimaat. De oorspronkelijke vegetatie bestaat uit toen-dravegetatie of is afwezig vanwege de extreme kou. |
41 |
sedimentatie |
Het vervoeren van verwerings- en erosiemateriaal door ijs, water en wind naar (laaggelegen) ge¬bieden waar het wordt afgezet als zand, klei en grind. |
42 |
subpolair minimum |
Lagedrukgebied rond de 50 NB enZB. |
43 |
subtropisch maximum |
Hogedrukgebied rond de 30° NB en ZB. |
44 |
subtropische zone |
Landschapszone in gebieden niet een mediterraan klimaat. De oorspronkelijke vegetatie bestaat uit altijdgroene bomen en struiken. |
45 |
tropische zone |
Landschapszone in gebieden rond de evenaar. De oorspronkelijke vegetatie bestaat uit tropisch regenwoud of savanne. |
46 |
variabele neerslag |
Onregelmatige neerslag, neerslag die in korte perioden valt, dan weer eens heftig en veel en dan weer eens weinig en zacht. Moeilijk te voorspellen. |
47 |
verdroging |
De uitdroging van de bodem, die vaak samengaat met de daling van de grondwaterspiegel. |
48 |
versterkt broeikaseffect |
Toename van het gehalte aan broeikasgassen in de atmosfeer, waardoor de atmosfeer meer warmtestraling van de aarde tegenhoudt en de temperatuur stijgt. |
49 |
verwering |
Het afbreken van gebergten en gesteente door externe factoren als temperatuurverschillen, wind, neerslag en planten wortels. |
50 |
verwoestijning |
Flora en fauna verdwijnen langzaam en de bodem gaat achteruit, waardoor grote kale vlaktes zich uitbreiden en een soort woestijn worden. |
51 |
verzilting |
Het zout worden van de bodem. |
52 |
waterbalans |
De verhouding tussen de hoeveelheid water die een gebied ontvangt en verliest. |
53 |
weer |
De toestand van de lucht op een bepaalde plaats en op een bepaald moment. De weerselementen temperatuur, neerslag en wind worden gemeten. |
54 |
zeestroom (drift) |
Bewegende (koude of warme) watermassa's aan het oppervlak van de oceanen, veroorzaakt door de wind. |