| 1 |
What was he doing? |
Wat was hij aan het doen? |
| 2 |
What was Jack doing? |
Wat was Jack aan het doen? |
| 3 |
What were they doing when I phoned? |
Wat waren zij aan het doen toen ik belde? |
| 4 |
What were you doing when she came over? |
Wat waren jullie aan het doen toen ze langskwam? |
| 5 |
What were they doing when she came over? |
Wat waren zij aan het doen toen zij langskwam? |
| 6 |
What were you doing when I phoned? |
Wat was je aan het doen toen ik belde? |
| 7 |
I was laughing. |
Ik was aan het lachen. |
| 8 |
Robin was making a phone call. |
Robin was aan het telefoneren. |
| 9 |
He was talking to a friend. |
Hij was met een vriend aan het praten. |
| 10 |
They were kissing when she walked in. |
Zij waren aan het zoenen toen zij binnenliep. |
| 11 |
You were watching TV when I saw them. |
Jij was tv aan het kijken toen ik hen zag. |
| 12 |
You were watching TV while we were doing the dishes. |
Jij was tv aan het kijken terwijl wij stonden af te wassen. |
| 13 |
You were watching TV while he was doing homework. |
Jij was tv aan het kijken terwijl hij huiswerk maakte. |
| 14 |
They were watching TV when she walked in. |
Zij waren tv aan het kijken toen zij binnenliep. |
| 15 |
You were kissing while we were doing the dishes. |
Jullie waren aan het zoenen terwijl wij stonden af te wassen. |
| 16 |
They were kissing while he was doing homework. |
Zij waren aan het zoenen terwijl hij huiswerk maakte. |
| 17 |
They were watching TV while he was doing homework. |
Zij waren tv aan het kijken terwijl hij huiswerk maakte. |
| 18 |
You were kissing while he was doing homework. |
Jullie waren aan het zoenen terwijl hij huiswerk maakte. |